Ch. Carno-Barlen
Het is vreemd haar, wier geest zoo sterk zal blijven voortleven bij allen die haar van nabij gekend hebben, nooit, nooit meer te zien, haar stem nooit, nooit meer te hooren. Mevrouw W. Drucker op 26-jarigen leeftijd.
Het is sinds 5 December 1925 reeds zoo vaak gezegd en in dit laatste nummer wordt het wederom gezegd en het zal in den vervolge ook nog vele malen gezegd worden, hoevele groote eigenschappen zij had, wat zij heeft tot stand gebracht, die vrouw van durf, initiatief, objectiviteit en positivisme. Ik zal daarover hier niets zeggen. Alleen wil ik, die circa 5 jaren het voorrecht had, Dinsdags om de viertien dagen „Evolutie” met haar te corrigeeren, eenige dingen te memoreeren, die zij zoo al gezegd heeft in onze gesprekken tijdens en na ons werk.
Zoo als ik de kamer binnenkwam, waar zij, gezeten op dien ouden armstoel, nog van haar moeder, met vóór haar op tafel haar paperassen, was ik al dadelijk midden in een of andere kwestie. Dan was het: „hebt u dit of dat artikel gelezen? Wat zegt u hier, wat zegt u daarvan?” En dan begon zij en sprak en sprak tot eindelijk de woorden weerklonken: „maar nu moeten we toch beginnen, anders komen we niet klaar!"
Eens zeide zei: „wat is eigenlijk iemands vaderland? Goed beschouwd is het toch maar dat kleine plekje waar men altijd gewoond heeft, waar wij geheel mee vertrouwd zijn”. Welnu dan kan men wel Amsterdam het eigenlijke vaderland van Mevr. Drucker noemen, want zij was een Amsterdamsche in hart en nieren. Hoe gezellig kon zij vertellen van oude Amsterdamsche toestanden, van het vroegere tooneelleven, van patricische families, van de deftige burgemeesteren en hunne niet minder deftige echtgenooten van weleer. Zij had Amsterdam lief, nog meer het Amsterdam van haar jeugd, met zijn ongerept of bijna ongerept stadsschoon, toen het IJ nog tot de Prins Hendrikkade, toen Buitenkant, stroomde, dan het Amsterdam van nu. Over moderne bouwkunst was zij al heel slecht te spreken. Sprekende over de Dam-bouwplannen zeide zij: „Weet u wat het is? Ze willen ’t paleis op den Dam weg hebben. Het werk van Van Campen moet vernietigd worden”.
Zij, de werkster bij uitnemendheid, zeide eens: „Verandering van werk is ook ontspanning”. Ik vroeg haar eens: „Mevr. Drucker gelooft u heelemaal niet aan een Opperwezen en een leven hiernamaals?” Zij antwoordde: „Dat hebben ze ook eens aan Van Houten gevraagd en die antwoordde: Dat weet ik niet! Ik geloof dat sommigen hem dat erg kwalijk genomen hebben, maar kan men iets anders zeggen? Wat doet het er trouwens toe? Wij weten alleen dat we op aarde zijn en met onze twee beenen vast op den grond moeten staan en werken om betere toestanden te verkrijgen”.
Idealen! „Spreekt u mij niet van idealen. Dat is te dikwijls de oorzaak van alle kwaad. Door de idealen ziet men de werkelijkheid niet en op de werkelijkheid komt het toch maar aan!” Och, ik zou nog zooveel kunnen zeggen, maar iets moet mij toch nog van het hart, het is als ’t ware een boodschap.
Het was den voorlaatsten keer dat wij „Evolutie” corrigeerden. Het was toen, dat zij, sprekende over de tegenwoordige slapheid in de vrouwenbeweging en de achteruitstelling van de vrouw, bijna textueel de volgende woorden sprak: „Het is voor een groot deel de schuld van de vrouwen zelve. Herhaaldelijk zijn de vrouwen teruggedrongen in den loop der tijden, zoo na de verkondiging van het Christendom en na de Fransche revolutie. Moet de geschiedenis zich nu weer herhalen ? Moeten de vrouwen eerst een klap krijgen dat ze niet weten waar ze blijven om weer schouder aan schouder te strijden en te waken voor hare rechten. Maar wie weet waar het goed voor zal zijn ? Ze worden dan misschien weer wakker, dan zullen hare oogen opengaan. Als ’t dan maar niet te laat is”.
Mogen deze woorden nimmer bewaarheid worden! Willen de vrouwen haar gedachtenis in waarheid eeren, dat zij dan hare voetstappen mogen volgen.