Wilhelmina Drucker en de dienstbodenkwestie

-
Dienstmeisje in de Houtkopersdwarsstraat, ca. 1900 Dienstmeisje in de Houtkopersdwarsstraat, ca. 1900 foto: J.E. Rombouts, Stadsarchief Amsterdam

Niet één verhaal over Wilhelmina Drucker gaat nog altijd zoveel rond als dat over haar uitspraken tijdens het Dienstbodencongres in 1898, een van de congressen die werden gehouden bij de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. In reactie op klachten van dienstboden had Drucker gezegd dat hun lonen helemaal niet zo laag waren, tenminste als je de waarde van kost en inwoning erbij optelde. En wat hun lange werkdagen betreft: haar dienstboden zorgden er zelf wel voor dat ze niet te hard werkten. Voor veel geschiedschrijvers zijn deze opmerkingen het bewijs dat Druckers feminisme zich niet uitstrekte tot de stand van de vrouwen die als dienstboden werkten.[1] Dit verwijt van ‘damesfeminisme’ is rechtstreeks overgenomen van toenmalige socialisten. Die hadden zo hun eigen redenen om Drucker en haar geestverwanten af te schilderen als elitaire dames die alleen opkwamen voor hun eigen belangen zonder oog voor het lot van vrouwen uit de arbeidersklasse. Het is een beeld dat haaks staat op het radicale feministische programma dat Drucker vanaf 1889 ontwikkelde, radicaal doordat het de belangen op het oog had van alle vrouwen ongeacht stand en doordat het allerlei toenmalige vanzelfsprekendheden ter discussie stelde. Een daarvan was het dogma van huishoudelijk werk als vrouwentaak.

Het huishouden

Meteen bij de oprichting van de Vrije Vrouwenvereeniging (VVV) in 1889 werd huishoudelijk werk als probleem aangewezen. In het oprichtingsprogramma werden de rechten genoemd die vrouwen niet hadden en waarvoor de VVV zich sterk wilde maken, zoals toegang tot alle opleidingen en beroepen, en gelijke rechten voor man en vrouw binnen het huwelijk. Om dat doel te realiseren moesten vrouwen van alle rangen en standen zich organiseren. Maar verenigingswerk en actievoeren kostte tijd, en door het huishouden hadden vrouwen die nooit:

De eerste plicht van eene vrouwenvereeniging moet dan ook zijn, met de groote hulp van heden ten dage: machinerie, chemie, techniek, den zwaren last van de vrouw, het huishouden, op alle mogelijke wijze te verlichten. Dat moet, naast geestelijke ontwikkeling, de eerste stap zijn, die leidt tot al het andere.[2]  

De oprichtsters hadden in de socialistische beweging ondervonden hoe weinig prioriteit vrouwenrechten daar hadden. Zij dachten ook duidelijk niet aan vrouwen die alle tijd hadden voor het verenigingsleven doordat ze voldoende huispersoneel hadden. De zes vrouwen die voor het VVV-programma tekenden waren zelf van eenvoudige komaf, ook hun aanvoerster, de toen 42-jarige Wilhelmina Drucker. Zij had een jaar eerder door een erfenis het naaistersberoep kunnen opgeven en was van het groepje vermoedelijk de enige die geen betaald werk meer hoefde te doen.[3] Ook zij wist uit ervaring hoe het was om lange dagen hard te moeten werken om in je levensonderhoud te voorzien en daarnaast nog het huishouden te doen. In een tijd dat koken, wassen, verlichten en verwarmen moest gebeuren zonder waterleiding, gas en elektriciteit in de woning was dat werk bovendien zwaar en tijdrovend.

Dat die last van het huishouden alleen op de schouders van vrouwen rustte, was ongerijmd en onrechtvaardig, zo stelde Drucker in haar allereerste spreekbeurt voor de VVV, begin december 1889. Ze legde dat uit aan de hand van Multatuli’s parabel over Thugater, een jonge vrouw die dom wordt gehouden door haar vader en broers. En waarom mag ze dan niets weten, niets begrijpen, geen verlangens hebben? Omdat ze van hen thuis moet blijven om de koe te melken, in plaats van de wereld in te gaan om zich te ontwikkelen. In de parabel stond Thugater voor ‘de vrouw’ en de koe melken voor ‘het huishouden’, en de moraal was dat mannen vrouwen dom hielden uit eigenbelang, om te zorgen dat ze het huishouden voor hen bleven doen, aldus Drucker. Zij stelde daar tegenover dat huishoudelijk werk een vak was als alle andere en dat niet iedereen geschikt was voor elk vak, maar dat toch van alle vrouwen werd verwacht dat ze het huishouden deden, hoe weinig vakkundig ze ook waren. Dat was niet de schuld van al die individuele vrouwen maar van het ‘domhouden-stelsel’, dat leerde dat vrouwen geboren huishoudsters waren én onderdanig moesten zijn aan hun mannen. Al waren mannen lang niet altijd kostwinner en werkten vrouwen net zo goed voor geld, dat stelsel dwong hen om altijd ‘het huishoudsterschap’ erbij te doen. Dat was ongerijmd, want van mannen werd immers nooit verwacht dat ze in twee vakken bekwaam waren.[4]

 

ill. 2 AlgHbld

‘Vrije-Vrouwenvereeniging’

Algemeen handelsblad 5 december 1889, avondblad (fragment)

 

Multatuli’s aanklacht tegen een systeem dat vrouwen dwong het huishouden te verzorgen in plaats van zich te ontwikkelen, dateerde al van 1861. Pas met de oprichting van de VVV werd die onder aanvoering van Drucker vertaald in een beweging die het streven naar vrouwenrechten verbond met kritiek op de machtsverhouding tussen de seksen die overal in de maatschappij te vinden was, huwelijk en gezin niet uitgezonderd.[5] Hier stond sekse-ongelijkheid centraal, terwijl socialisten – hoezeer zij het werk van Multatuli verder ook bewonderden – vasthielden aan klasse als het belangrijkste onderscheid. Zij zagen niet in hoe er in de maatschappij een onrecht zou kunnen bestaan dat alle vrouwen ongeacht klasse of stand verbond.[6] De verwijdering tussen de VVV en de socialistische beweging was dan ook onvermijdelijk.

 

03 Jozef Israels 02

Interieur met vrouw aan wastobbe (uitsnede)

tekening en aquarel: Jozef Israëls, Rijksmuseum, Amsterdam

 

Als platform om haar radicale feminisme verder te ontwikkelen had Drucker samen met Dora Schook-Haver vanaf 1893 een eigen blad, Evolutie. Meteen in de eerste jaargang publiceerde Schook-Haver er onder de titel ‘Ons huisgezin’ een artikelenserie die een alternatief presenteerde voor de bestaande organisatie van het huishouden. Allereerst bekritiseerde ze de traditionele verdeling van de mensheid in mannen en vrouwen, ieder met een eigen wereld, waarbij de man in de maatschappij hoorde en de vrouw thuis. Volgens haar was dat geen natuurlijk, maar een ‘gekweekt’ verschil.[7] Vrouwen moesten ook hun plaats in de samenleving opeisen, maar dat kon alleen als ze door machines ontlast werden van het zware en tijdrovende huishoudelijke werk. Apparaten voor individuele huishoudens waren toentertijd nog ondenkbaar, zodat mechanisatie alleen door schaalvergroting kon worden gerealiseerd. Vandaar dat Schook-Haver verwees naar het toekomstideaal waarover men onlangs in de pers had kunnen lezen: het ‘coöperatie-home’, een wooncomplex voor dertig tot vijftig huishoudens met gemeenschappelijke, machinale voorzieningen voor koken, wassen, verwarming en verlichting. In zulke woonblokken zou het huishoudelijke werk voor alle huishoudens samen door slechts een handvol betaalde krachten kunnen worden uitgevoerd. Daarmee vergeleken was alleen al de bestaande manier van maaltijdbereiding enorm omslachtig:

Waartoe vijftig vuren te branden, waar één voldoende zou zijn? Waarom moeten vijftig vrouwen haar halven dag besteden, ieder in haar eigen kluisje, aan een werk, dat door vier of vijf zou kunnen worden gedaan?[8]

Juist voor arbeidersvrouwen zou het een uitkomst zijn, aldus Schook-Haver. De tegenstanders die vreesden voor teloorgang van de ‘gezellige huiselijkheid’ wees ze erop dat arbeidersvrouwen daar toch al nooit tijd voor hadden. Sfeerscheppen was immers het privilege van vrouwen die al het geestdodende, zware huishoudelijk werk – ‘het schoonmaken van lampen, uithalen en aanmaken van kachels en fornuizen, wasschen van vaak zeer vuile kleederen’ – door huispersoneel konden laten doen. En trouwens, waarom zou het samenzijn van gezinsleden minder gezellig zijn als de vrouw des huizes de maaltijd niet eigenhandig had klaargemaakt? Dat was toch ook niet het geval bij de gezinnen waar een dienstbode kookte?[9]

 

04 Stoomwasscherijen

Stoomwasscherijen. Een woordje aan de Amsterdamsche arbeidersvrouwen

Amsterdam (Boom & Co) z.j. [1892], titelpagina (links) en 'stoommangel' (rechts)

 

De dienstbodenkwestie

Juist degenen die zich wél een of meer dienstboden konden veroorloven kregen in deze tijd te maken met de zogenaamde dienstbodenkwestie: het probleem dat bekwaam huispersoneel steeds moeilijker te vinden was, zeker in de grote steden. Dat kwam doordat de huishoudelijke dienst, hoewel nog steeds het meest voorkomende beroep onder werkende vrouwen, bij hen steeds minder populair werd. Jonge vrouwen kozen liever voor beroepen met een kortere werkdag en grotere vrijheid, terwijl de vraag naar huishoudelijk personeel intussen niet kleiner werd. Vandaar het tekort, dat had geleid tot een publiek debat over de ‘kwestie’.[10] Klachten over personeel dat onbekwamer, luier, brutaler en veeleisender was dan vroeger en van de ene betrekking naar de andere trok, voerde daarbij de boventoon. Die klachten, en haar eigen inmiddels bijna tienjarige ervaring met inwonende dienstboden, inspireerden Wilhelmina Drucker tot een analyse van de dienstbodenkwestie als een achterhoedegevecht. Onder de titel ‘Een ernstige quaestie’ publiceerde ze in augustus 1897 in Evolutie een artikel waarin ze werkgeefsters die terugverlangden naar vroegere gezagsverhoudingen voorhield dat de tijden waren veranderd. Het had geen zin dienstboden iets te verwijten, want de problemen kwamen door de nivellering van machtsverschillen die weer een gevolg was van de industrialisatie. De tijd dat de ene mens aannam dat hij geboren was om de andere te dienen, was nu eenmaal voorbij.

 

06 jacob olie

Het dienstmeisje van de familie H. Blössmann-Kreukniet, aardappelen schillend achter het huis, 1902

foto: Jacob Olie Jbz., Stadsarchief Amsterdam

 

Bovendien bleef het werk zelf in een snel industrialiserende maatschappij hopeloos ouderwets:

Heel de wijze van uitoefening van het vak past niet meer in het kader van onze eeuw. Au fond ligt de schuld van den huidigen toestand, noch bij de patrones, noch bij de dienstbare, edoch in het huishouden zelf, dat te midden van een algeheelen ommekeer van zaken, is gebleven en wil blijven wat het was een honderd jaar geleden.[11]

Maatschappelijk gezien was het huishoudelijk werk achtergebleven, niet alleen bij de toenemende mechanisatie maar ook bij de kortere arbeidsdag. Een achturige werkdag voor dienstboden was echter ondenkbaar, want ook ’s avonds moest er in huis nog van alles gebeuren. En als het personeel dan al vrij was, zou het werk neerkomen op de vrouw des huizes, die in dat geval, met haar beroepsarbeid erbij opgeteld, nog steeds werkdagen van zestien of achttien uur zou maken. Kortom, wie het huishoudelijk werk ook deed, zo lang het gebeurde in wat Drucker ‘het celletjessysteem’ noemde, was het geen houdbare zaak. Coöperatieve woonvormen waren de enige oplossing, zowel voor vrouwen die naast hun andere werk de eigen huishouding moesten doen als voor dienstboden met hun lange werkdagen.[12]

De Tentoonstellingscongressen

Drucker had veel verwacht van de congressen die in het kader van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid zouden worden gehouden. Terwijl de tentoonstelling kon laten zien tot welk werk vrouwen nu al in staat waren, zouden de congressen de gelegenheid bieden om te bespreken wat beter moest en wat er nog niet was, en hoe dat te bereiken. Bijvoorbeeld meer en betere vakopleiding voor vrouwen en toegang tot voor hen nog gesloten bedrijfstakken en beroepen. Ze had gehoopt op één groot congres over alle aspecten van de arbeid van vrouwen, van alle vrouwen ongeacht rang of stand, van alle soorten werk.[13] Zo’n congres mocht dan ook niet het filantropische evenement worden dat het weekblad De Huisvrouw had voorgesteld: georganiseerd voor en door ‘dames’, vrouwen die het probleem ‘vrouwenarbeid’ zouden bespreken zonder zelf ervaring met betaald werk te hebben. Volgens Drucker moesten er absoluut arbeidsters deelnemen aan het congres, want die hadden kennis van de praktijk. Dat zij zichzelf niet tot de stand van de ‘dames’ rekende, blijkt uit de passage waarin zij hen geruststelde:

heus, het zal de dames, eenmaal gezeten naast de handwerksters, nogal meevallen. Zij, die arbeidsters met de hand, zijn niet die onbeschaafde wezens welke De Huisvrouw c.s. zich wel voorstellen; integendeel, menige modiste en bloemenmaakster, menige confectionneuse en borduurster kan een lesje geven in het ware ‘savoir vivre’ aan die dames welke, gewoonlijk ietwat lomp en plomp, zichzelve het patent toekennen op ‘civilisatie’.[14]

Dat was alles behalve een loze bewering, want gebaseerd op ervaringen die ze inmiddels in de vrouwenbeweging had opgedaan en die onmiskenbaar ongunstig afstaken bij het naaistersmilieu waarin ze de eerste veertig jaar van haar leven had verkeerd.[15]

 

07 Hoofdgebouw vrouwententoonstelling

Hoofdgebouw van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, 1898

foto: Anna C. Leijer, collectie IAV, Atria, Amsterdam

 

Toen in juni 1898, een maand voor de opening van de tentoonstelling, het programma van de congressenserie werd gepubliceerd, bleek dat het gewenste grote congres over alle facetten van vrouwenarbeid er niet bij zat:

Wat wij noode missen onder deze twaalf Congressen is een werkelijk Arbeid-Congres, een waar in den breede zou hebben kunnen besproken worden Vakopleiding, Fabrieken en Werkplaatsen, de Arbeidswet, het Loon-recht der gehuwde arbeidster, Arbeidsters-pensionneering, Vakvereenigingen, enz. Thans zullen die onderwerpen òf niet worden behandeld, òf op zich zelf staand en dus niet kunnende daarstellen een afgerond geheel.[16]

Aldus het commentaar in Evolutie dat de onderwerpen opsomde die juist voor de VVV belangrijk waren. Tussen de regels was te lezen dat door het ontbreken van die thema’s de congressen eerder een ‘dames-zaak’ zouden worden dan een ‘vrouwen-zaak’. En inderdaad, het merendeel van de congressen was niet gewijd aan beroepsarbeid, maar aan onbetaald, liefdadig vrouwenwerk.[17] Het aloude standsverschil tussen vrouwen werd daar niet doorbroken.

 

08 Vrouwenarbeid

Vrouwenarbeid. Orgaan van de Vereeniging Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, 23

juli 1898, bijvoegsel (fragment)

 

Het was niet de eerste teleurstelling. Al eerder was er in de congressenserie geen plaats gevonden voor een door de VVV voorgestelde bijeenkomst. De vereniging had daar innovaties van huishoudelijk werk willen bespreken die in Amerika al werkelijkheid leken te zijn, zoals zogenaamde stoomwasserijen in combinatie met een systeem van waterleidingen voor warm water en centrale verwarming in huizenblokken.[18] Dat onderwerp, volgens de VVV cruciaal om beroepsarbeid van vrouwen op gelijke voet met die van mannen mogelijk te maken, scheen bij geen van de geplande congresthema’s te passen. Er zat niets anders op dan buiten het officiële programma om zelf een bijeenkomst te organiseren in de congreszaal van de tentoonstelling: ‘Besprekingen over de middelen tot vereenvoudiging van het huishouden’, op 27 juli 1898. In haar lezing daar pleitte Drucker voor gemeenschappelijke keukens per woningblok en voor stoomwasserijen. Die grote keukens konden in nieuw te bouwen huizenblokken meteen een plaats krijgen. Maar ook wasserijen daarin onderbrengen was teveel gevraagd van de bouwondernemingen en daarom moest de gemeente die exploiteren, zoals al gebeurde met gas, water en tram.[19] Ze wilde duidelijk geen utopie presenteren, maar een op korte termijn haalbare oplossing voor het zwaarste huishoudelijk werk dat vrouwen belemmerde op hun weg naar economische zelfstandigheid.

 

09 Congreszaal

Congreszaal van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, 1898

fotograaf onbekend, collectie IAV, Atria, Amsterdam

 

Een maand later, op 21 augustus 1898, zou het Dienstbodencongres worden gehouden. Daarop anticiperend had Drucker in juni nog eens een hoofdartikel van Evolutie gewijd aan het dienstbodenvraagstuk, nu onder de titel ‘De quaestie der quaestien’. Directe aanleiding vormden twee in haar ogen voor het Nederlandse feminisme belangrijke gebeurtenissen. De ene was de recente oprichting van een Haagse dienstbodenvakvereniging. Die was belangrijk omdat de statuten ervan stelden dat huishoudelijk werk een vak was en dat de vereniging de vakkennis en ontwikkeling van de leden wilde bevorderen. Dat wees op een organisatie van vrouwen met ambitie. De andere gebeurtenis was het aanstaande Dienstbodencongres. Drucker betreurde dat het niet was gecombineerd met een bespreking van het nauw verwante thema van het coöperatieve huishouden, maar ze zag er toch naar uit. Ze had de – achteraf gezien nogal optimistische – verwachting dat een discussie over de grieven van zowel werkneemsters als werkgeefsters zou leiden tot het inzicht dat verbeteringen die de bestaande beroepsuitoefening van dienstboden in stand hielden, niet meer dan lapmiddelen waren.

Als voorzet daarvoor behandelde ze de kwestie opnieuw in een bredere historische context. De dienstbode van vroeger bestond niet meer: die ‘domme, geduldige, hoog-tegen-haar-meesters-opziende zwoegster’ die slecht eten en weinig betaald kreeg, en op wie werd neergekeken. Dat was nog in de tijd dat de meeste ambachtelijke bedrijvigheid aan huis plaatsvond, waarbij het huishoudelijk werk deel uitmaakte van een familiebedrijf waarvan productieve arbeid de kern was. Door de industrialisatie was die productie echter verplaatst naar fabriek en werkplaats, terwijl het huishoudelijk werk in huis was achtergebleven. De tegenwoordige dienstbode was ontevreden omdat ze besefte dat ‘al dat geplas, dat gewasch, dat gespoel, dat geboen’ door mechanisatie vereenvoudigd kon worden. En ook haar meesteres had een afkeer van ‘die dagelijks wederkeerende Danaïden-arbeid’ die, anders dan productief werk, geen maatschappelijk doel diende. Conflicten tussen werkneemsters en werkgeefsters waren het gevolg.

 

10 Jan de Jonge

Dienstmeisje aan het werk

Jan de Jonge, Universitaire Bibliotheken Leiden

 

Maar die conflicten zouden in de toekomst verdwijnen, aldus Drucker, net als de dienstboden zelf. In hun plaats zouden goed opgeleide vakmensen komen die coöperatieve huishoudens bestierden. De nu opgerichte dienstbodenvakvereniging had een stap in die richting gezet door het huishouden tot vak te verklaren. De volgende stap zou het besef zijn dat het onzinnig was zo’n vak door miljarden te laten beoefenen. Veel minder mensen moesten het leren, maar dan goed. Vakkennis zou vanzelf tot coöperatie leiden en zo het eeuwenoude systeem ontmantelen waarin elke vrouw huishoudster was, al dan niet naast ander werk. De vraag was hoe die toekomst dichterbij kon komen en om dat te bespreken was het aanstaande Dienstbodencongres nuttig en nodig. Dan moesten er naast werkgeefsters wel dienstboden aan het woord komen, want alleen dan zou ‘wrijving van gedachten’ kunnen ontstaan.[20] Tot haar genoegen kon Drucker in het volgende Evolutie-nummer melden dat mevrouw E.G. Auwerda, ‘een werkelijke, heusche dienstbode het woord zal voeren naast dienstbodenhoudsters, waardoor de quaestie dus alreeds bij inleiding wordt bekeken van twee kanten.’[21] De informatie over de nieuwe dienstbodenvakvereniging deed haar uit die kring gesprekspartners verwachten met wie ze van gedachten kon wisselen over de toekomst van het huishoudelijk werk als vak.

Het Dienstbodencongres

Het liep voor Drucker uit op een grote teleurstelling. Over de lopende tentoonstelling was ze enthousiast en sommige andere congressen uit de serie vond ze de moeite waard, maar het Dienstbodencongres noemde ze na afloop ‘een échec’. Door overlading van het programma was er volgens haar te weinig tijd overgebleven voor discussie en bovendien had de voorzitster zich niet neutraal opgesteld, terwijl het toch zo’n gevoelig onderwerp was.[22] Die voorzitster was de socialiste Cornélie Huygens, tevens organisatrice van het congres, die ook had geholpen bij de oprichting van de Haagse dienstbodenbond. Zij liet zich ‘jonkvrouwe’ noemen en behoorde, in tegenstelling tot Drucker, zeker tot de stand van ‘de dames’. Neutraal was ze niet, want ze had zich al eerder een verklaard tegenstandster van de VVV betoond. Die streed volgens haar de verkeerde strijd, namelijk tegen de heerschappij van mannen.[23] Wel had ze bij de opening van het Dienstbodencongres gezegd dat de werkkring van de dienstbode door vereenvoudiging van het huishouden in de toekomst zou veranderen in een vorm van ‘coöperatief werken’.[24] Misschien om Drucker voor te zijn? Hoe dat ook zij, ze had als voorzitster op de verdere congresdag geen tijd ingeruimd voor beraadslagingen over de weg naar die toekomst.

Volgens Drucker had Huygens achteraf gezien zelfs geen constructieve discussie over ‘werkelijk bestaande toestanden’ beoogd, maar alleen een beeld willen oproepen van ‘de afschuwwekkendste bloedzuigerij’.[25] Dat sloeg op de lezing van de Haagse dienstbode Dientje Auwerda, die afschaffing van het fooienstelsel had bepleit. De fooien kregen dienstboden van gasten als die na een bezoek weer vertrokken. Auwerda noemde dat een vernederend systeem waar een hoger regulier loon voor in de plaats moest komen. En dat loon moest toch al worden verhoogd, omdat het gezien het aantal werkuren erg laag was. De kost en inwoning die dienstboden daarbovenop kregen stelde volgens haar weinig voor: slecht eten en beroerde slaapgelegenheid. In de discussie die volgde wreekte zich dat er toen geen statistische gegevens bestonden over de arbeidsvoorwaarden van dienstboden, zodat men zich alleen konden beroepen op eigen ervaringen en die van horen zeggen. Ook Drucker en Schook-Haver lieten zich daartoe verleiden. Zij waren het ermee eens dat het fooienstelsel verwerpelijk was en pasten het zelf dan ook niet meer toe. Maar wat de kost en inwoning betreft overdreef Auwerda in hun ogen. Met slechter voedsel dan je zelf gebruikte hoefde je als werkgeefster tegenwoordig niet aan te komen, zodat het dienstbodenloon met kost, inwoning en bewassing erbij opgeteld zeker niet laag was vergeleken met dat voor vergelijkbaar werk.[26]

 

11 Repelius

Dienstboden in het trappenhuis van Vondelstraat 29

foto: Betsy Repelius

 

Als je jaarlonen vergeleek zou dat kunnen kloppen.[27] Maar de werktijden waren ook een probleem, zoals de Rotterdamse feministe Marie Rutgers-Hoitsema in de eerste congreslezing al had aangekaart. Auwerda had het gehad over werkdagen van elf tot zestien uur, zeven dagen in de week. Met aftrek van drie uur voor de gebruikelijke wekelijkse vrije avond en vier uur kerktijd, en acht uur per twee weken voor een vrije zondag, kwam dat uit op 65 tot honderd uur per week. Rutgers-Hoitsema stelde voor daar iets aan te doen door dienstboden elke dag een paar uur vrij te geven. Zij wilde dat realiseren door een soberder, gemakkelijker schoon te houden woninginrichting, maar dat was nu juist iets waar Drucker niets voor voelde. Zij vond het een onpraktisch voorstel en wierp tegen dat ze zelf ook nooit een moment vrij had. Haar eigen dienstboden zorgden er zelf wel voor dat ze niet te hard werkten en waren bovendien zo weinig vakbekwaam dat zij hen boenen en schuren had moeten leren.[28]

Met persoonlijke ontboezemingen kwam Drucker anders niet graag.[29] Haar eigen recente ervaringen met dienstboden moeten haar wel erg hoog hebben gezeten, samen met de frustratie over het verloop van het congres. Zij had gehoopt op een fundamentele discussie over heden en toekomst van het huishoudelijk werk die tot de conclusie zou leiden dat het bestaande dienstbodenberoep helemaal moest verdwijnen. Huygens daarentegen wilde het behouden, maar wel de arbeidsvoorwaarden verbeteren. En zij had nog een agenda, zoals blijkt uit het verslag van het congres dat ze zelf publiceerde in het SDAP-blad De Sociaaldemokraat. Daarin had ze het speciaal gemunt op Drucker, die niet zou hebben begrepen dat de situatie van dienstboden moest verbeteren. Die had daarmee de kant van de ‘gezaghebbenden’ gekozen tegenover de ‘loonslavinnen’ en zich laten kennen als een van die ’dames-feministen’, ‘burger-feministen’ of ‘Frauenrechtlerinnen’.[30] Dat waren precies de etiketten die partijgenoten van Huygens bij andere tentoonstellingscongressen gebruikten voor radicale feministen. Huygens voegde zich ermee bij de SDAP-prominenten die de congressen van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid aangrepen om zieltjes te winnen voor hun eigen partij door Drucker en haar medestandsters zwart te maken.[31]

Gezien de geschiedschrijving tot nu toe is Huygens er met het Dienstbodencongres in geslaagd het beeld van Drucker als verwerpelijke ‘damesfeministe’ te laten beklijven. Paradoxaal genoeg is ‘jonkvrouw’ Huygens, die van jongs af een huishouden met dienstboden gewend was, er dus mee weggekomen Drucker van klassenvooroordeel te beschuldigen. Drucker, een vrouw die onmiskenbaar niet tot de stand van de dames hoorde en nog maar kort ervaring had als werkgeefster van dienstboden. Het was die ervaring die haar dwars zat toen ze op het Dienstbodencongres haar radicale feministische kritiek op huishoudelijk werk als vrouwentaak naar voren wilde brengen. Haar ging het niet om verbeteringen van het volgens haar achterhaalde dienstbodenberoep, maar om een reorganisatie van het huishoudelijk werk als zodanig. Die zou het alle vrouwen mogelijk maken met beroepsarbeid in het eigen levensonderhoud te voorzien om zo economisch onafhankelijk te worden.


Noten

[1] Dienstboden-Congres gehouden op 21 Augustus 1898. Verslagen van de congressen gehouden op de Nationale Tentoonstelling VII (Amsterdam 1899) 19, 21; Maria Grever en Berteke Waaldijk, Feministische Openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998) 246-247; Jannie Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland (Amsterdam 1996) 218-220; Suzanna Jansen, Het pauperparadijs. Een familiegeschiedenis (Amsterdam 2008) 148; Jannes Houkes, ‘Auwerda, Ettina GerhardinaBWSA; Berteke Waaldijk, ‘Voorbij het feest der herkenning’, Historica 44 (2021) 3, 4; Esther Schreuder, Tonia Stieltjes. Activiste, model en wilskrachtdokter (Zwolle 2023) 64-72.

[2] De Vrije Vrouwenvereeniging, haar streven en haar werken (z.p. z.j. [1898]) 4-5.

[3] Myriam Everard, ‘Een natuurlijke erfdochter. Wilhelmina Drucker en het kapitaal’, Geld en goed. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 17 (1997) 144.

[4] ‘Rede, uitgesproken in de “Vrije Vrouwenver.”, Evolutie 28-5, 11-6 en 25-6-1902; zie ook: ‘Vrije-Vrouwenvereeniging’, Algemeen handelsblad 5-12-1889.

[5] Marianne Braun, ‘Wilhelmina Druckers geschiedenissen van gezag’, in: Myriam Everard en Ulla Jansz (red.), De minotaurus onzer zeden. Multatuli als heraut van het feminisme (Amsterdam 2010) 133-135.

[6] Zie ook Ulla Jansz, ‘Hoe Wilhelmina Drucker de weg baande naar de Vereeniging voor Vouwenkiesrecht’; Ulla Jansz, ‘Dameskiesrecht en herenkiesrecht. De beweging voor algemeen kiesrecht tegenover vrouwenkiesrecht, 1890-1893’, Historica 42 (2019) 2, 24-30.

[7] Th.S.H., ‘Ons huisgezin’ I, Evolutie 20-12-1893; zie ook Myriam Everard, ‘”Mensch-boven-de-seksen”. Het radicale denken over sekse in de eerste feministische golf’, in: Myriam Everard en Ulla Jansz (red.), Sekse. Een begripsgeschiedenis (Amsterdam/Hilversum 2018) 179-180.

[8] Th.S.H., ‘Ons huisgezin’ II, Evolutie 28-12-1893; zie ook Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam 1990) 102-104.

[9] Th.S.H., ‘Ons huisgezin’ III, Evolutie 4-1-1894.

[10] Corrie van Eijl, Het werkzame verschil. Vrouwen in de slag om arbeid, 1898-1994 (Hilversum 1994) 194-195; Poelstra, Luiden van een andere beweging, 168-181.

[11]Een ernstige quaestie’, Evolutie 25-8-1897.

[12]Een ernstige quaestie’, Evolutie 25-8-1897.

[13] Ulla Jansz, 'Hoe Wilhelmina Drucker de weg baande naar de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid'

[14]Binnen de grenzen’, Evolutie 30-12-1896.

[15] Ulla Jansz, 'Hoe Wilhelmina Drucker de weg baande naar de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid'

[16]Tentoonstellings-Congressen’, Evolutie 29-6-1898.

[17] Van Eijl, Het werkzame verschil, 93.

[18]Vergaderingen’, Evolutie 14-7-1897; zie ook Carianne van Dorst, ‘Alle was de deur uit. De strijd voor het buitenshuis wassen’, Historica 26 (2003) 3, 15-16.

[19] Enkele afzonderlijke besprekingen gehouden op 27 juli, 6 en 26 augustus 1898. Verslagen V (Amsterdam 1899) 17-18.

[20]De quaestie der quaestien’, Evolutie 15-6-1898.

[21]Ingezonden’, Evolutie 29-6-1898.

[22]Congres-indrukken’, Evolutie 21-9-1898.

[23] Ulla Jansz, ‘Vrouwenkiesrecht als omstreden kwestie onder Nederlandse feministen, 1870-1900’, De moderne tijd 1 (2017), 291-292.

[24] Dienstboden-congres, 3.

[25] ‘Congres-indrukken’, Evolutie 21-9-1898 en 5-10-1898.

[26] Dienstboden-congres, 20-21.

[27] Poelstra, Luiden van een andere beweging, 182.

[28] Dienstboden-congres, 17-19.

[29] Zie haar opmerking in de voetnoot: ‘Een ernstige quaestie’, Evolutie 25-8-1897.

[30] Cornélie Huygens, ‘Het Dienstbodencongres op de tentoonstelling van Vrouwenarbeid’, De sociaaldemokraat 3-9-1898.

[31] Ulla Jansz, ‘Women workers contested. Socialists, feminists and democracy at the National Exhibition of Women’s Labour in The Hague, 1898’, Gender and activism: Women’s voices in political debate. Yearbook of women’s history/Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 35 (Amsterdam/Hilversum 2015), 77-80. Zie voor Huygens’ afkeer van feminisme: Ulla Jansz, ‘Vrouwenkiesrecht als omstreden kwestie onder Nederlandse feministen, 1870-1900’, De moderne tijd 1 (2017), 291-292.

Aanvullende informatie

  • Gepubliceerd: 05 maart 2025
Laatst aangepast: 09 maart 2025